Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], En zeg: Gij [3]bergen Israels, hoort het woord des Heeren HEEREN! Zo zegt de Heere HEERE tot de bergen en tot de heuvelen, tot de [4]beken en tot de dalen: Ziet, Ik, Ik breng over u het [5]zwaard, en Ik zal uw [6]hoogten verderven. 3. Versta, de mensen, die op de bergen woonden. Alzo moeten in het volgende de woorden heuvelen, beken en dalen genomen worden, namelijk voor degenen, die daarop, of daarbij, of daarin hunne woningen hadden. Vergelijk Richt.1:19; Ps.98:8, onder hfdst.36 vs.1; Micha 6:1,2. 4. Of, stromen, vloeden, rivieren, kolken, die hun loop sterkelijk in het land uitspreiden. Alzo is het woord genomen Job 6:15, onder hfdst.31 vs.12, en hfdst.35 vs.8. 5. Dat is, den oorlog. Zie Lev.26:6, en 2 Kron.20:9, en de aantekening. 6. Zie Lev.26:30.